door David Parsons, ICEJ Vice President & Senior Spokesman

De hedendaagse wedergeboorte van de natie Israël, meer dan zeventig jaar geleden, is zo’n ongekende daad in de wereldgeschiedenis, dat het moet worden beschouwd als een regelrecht ‘wonder’ in de meest klassieke zin van het woord. Dat wil zeggen, het had alleen bereikt kunnen worden door Goddelijke tussenkomst.

Dit geldt in het bijzonder in het licht van de unieke erbarmelijke omstandigheden waaronder Israëls hernieuwde opkomst onder de familie van naties plaatsvond. De profeet Jesaja zinspeelt op deze barensweeën wanneer hij vraagt: “Zou een land geboren kunnen worden op een dag? Zou een volk geboren kunnen worden in een keer? Maar Sion heeft nauwelijks weeën gekregen, of zij heeft zonen al gebaard.” (Jesaja 66:8)

In 1948 was het Joodse volk nog aan het bijkomen van de tragedie van de Holocaust. De enorme omvang en verdorvenheid van de nazi-genocide op de joden werd nog steeds blootgelegd. Tweederde van het Europese jodendom was massaal vergast of neergeschoten. Het grootste deel van het overgebleven overblijfsel stond op de rand van de hongerdood. Weinigen wilden terug naar hun huis, ook al hadden ze er een. Ze wisten dat hun buren hen nooit echt hadden geaccepteerd en dat waarschijnlijk ook nooit zouden doen.

Dergelijke rampen waren niets nieuws voor de Joden. Eeuwenlang hadden ze te maken gehad met pogroms, gedwongen bekeringen, uitzettingen en andere vormen van religieuze vervolging. Maar dit was het laagste punt. Het raciale antisemitisme van de nazi’s had hen tot een onmenselijke status teruggebracht, als ongedierte dat op de vlucht is geslagen. Als volk hadden de joden het gevoel dat ze op een dood spoor waren beland.

De profeet Ezechiël sprak over precies zo’n tijd, toen Israël als volk zou zeggen: “Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan, wij zijn afgesneden!” Toch verklaarde God dat niet alles verloren was; dat Hij op dat allerlaagste moment zeker “Ik zal u uit uw graven doen oprijzen, Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land van Israël.” (Ezechiël 37:11-12)

Het grote wonder van Israëls wedergeboorte in mei 1948 is dat het slechts drie jaar na het einde van de Holocaust gebeurde. Uit de as van de Shoah verrees het Joodse volk plotseling en herstelde de soevereiniteit in hun oude thuisland. Op de een of andere manier kregen ze in hun tijd van grootste zwakte kracht op een manier waarop ze al eeuwenlang gezinspeeld hadden. Het was niets minder dan de opstandingskracht van God aan het werk.

De apostel Paulus vertrouwt op deze profetische passages wanneer hij spreekt over een beloofd toekomstig herstel voor Israël in het boek Romeinen. Hij leert dat zelfs de verstrooiing van Israël een verlossend doel had, in die zin dat het voor het evangelie het middel was om naar alle naties uit te gaan en daardoor velen met God te verzoenen. Maar wanneer het eindelijk tijd is voor de inzameling van Israël, zegt Paulus dat we niet minder kunnen verwachten dan “leven uit de doden!” (Romeinen 11:11-15). Dat wil zeggen, de opstandingskracht van God zal nog steeds aan het werk zijn op aarde wanneer de Joodse natie eindelijk in hun oude thuisland wordt hersteld.

We leven in een tijd dat we deze dingen hebben zien gebeuren. Zullen we ons, zeventig jaar na de wonderbaarlijke wedergeboorte van Israël, aansluiten bij degenen die proberen het Joodse volk terug in hun graf te krijgen? Of zullen we tot degenen behoren die zich verheugen over de ongelooflijke manier waarop God de natie Israël weer tot leven heeft gewekt?