‎Lessen die geleerd moesten worden van Jezus’ behandeling van de Samaritanen

‎Gedurende vele decennia leek evangelische steun voor Israël ijzersterk. Tegenwoordig aarzelen echter veel jongere christenen in westerse kerken om Israël dezelfde onvoorwaardelijke steun te geven als hun ouders die gaven. Verhalen over Palestijns lijden hebben de sympathie van jonge evangelicalen aangetrokken, in plaats van de strijd en triomfen van Israël. ‎

‎Ze lijken meer gemotiveerd te zijn door de zaak van sociale rechtvaardigheid voor de ‘onderdrukte’ Palestijnen dan door een door profetie gedreven steun aan de herstelde Joodse staat. Veel christelijke jongeren hebben de kant van de Palestijnen gekozen als de vermeende underdog. En in ieder geval lijkt Jezus in de evangeliën heel weinig te zeggen te hebben over de huidige situatie. Dus, voor een generatie waarvan bekend is dat ze veel minder uit het Oude Testament leest dan eerdere generaties, maakt deze veronderstelde nieuwtestamentische ‘stilte’ over het herstel van Israël in het land een groot verschil in hoe ze het Israëlisch-Palestijnse conflict zien. Vandaag vragen ze gewoon: “Wat zou Jezus doen?”

‎Dat wil zeggen, zou Jezus de nationale roeping van Israël bevestigen volgens de beloften aan de Hebreeuwse aartsvaders en profeten? Zou Hij het recht van Israël om in het land te leven bevestigen? Of kiest Hij liever de kant van de Palestijnen als zwakke en onderdrukte minderheid? ‎

‎Een sterke leiding voor het beantwoorden van deze vragen is om te kijken naar hoe Jezus omging met de meest prominente inheemse minderheid die in Zijn tijd in Israël woonde. Zoals we zullen zien, zijn er veel opvallende parallellen tussen het Samaritaanse volk in de dagen van Jezus en de Palestijnen van vandaag. Dus, wie waren de Samaritanen en hoe behandelde Jezus hen? ‎

‎Een volk vervangen‎

‎De eerste keer dat de Bijbel de Samaritanen noemt, is in 2 Koningen 17:22-41, waar je kunt lezen over hun historische achtergrond. De passage vertelt hoe het noordelijke Koninkrijk Israël “uit zijn land werd weggevoerd” (vers 23) en in ballingschap werd genomen in 722 voor Christus door Assyrië, wiens koning Sargon II in die dagen een gangbare praktijk volgde om rijken te veroveren. Hij verving de verdreven Israëlieten door mensen uit andere regio’s van zijn rijk. Zo nam hij mensen “uit Babel, uit Chuta, uit Avva, uit Hamath en Sefarvaïm, en liet hen in de steden van Samaria wonen, in plaats van de Israëlieten. Zij namen Samaria in bezit en woonden in zijn steden” (vers 24). ‎
‎Deze nieuwe bewoners, hierna de Samaritanen genoemd, begonnen zich te vermengen met enkele van de Israëlitische overblijfselen die in het land waren achtergebleven en namen snel enkele van hun religieuze praktijken over. Naast hun eigen goden en tradities aanbaden en “vreesden” ze ook de God van Israël. ‎

‎In 586-582 v.Chr. vond een tweede ontworteling plaats toen ook het zuidelijke koninkrijk Juda door het Babylonische Rijk in ballingschap werd gedwongen. Dit gaf nog meer ruimte voor het Samaritaanse volk om hun aanwezigheid in het land Israël uit te breiden en te verstevigen. ‎‎

Zich verzettend tegen de restauratie

Zo’n 70 jaar later begon het Joodse volk terug te keren naar het land en de Tempel en de stad Jeruzalem te herbouwen. Toch behoorden de Samaritaanse gemeenschappen tot de sterkste tegenstanders van dit Joodse herstel. Ze verzetten zich er religieus en politiek tegen (Ezra 4; Nehemia 4:1-3). Niettemin werden Jeruzalem en de Tempel hersteld en de Joden herstelden hun aanwezigheid weer in hun beloofde vaderland omdat de Heer met hen was (Haggai 1:13). ‎

‎Toch bleven de Samaritanen zich verzetten tegen de Joodse terugkeer en hun eigen rivaliserende cultuur en nationale identiteit ontwikkelen. Na verloop van tijd cultiveerden ze zelfs hun eigen vorm van pseudo-jodendom. De profeten en andere geschriften van de Tenach werden verworpen en alleen de vijf boeken van Mozes werden als bindend beschouwd. Om deze reden verwierpen zij het idee van een beloofde Messias uit de afstamming van David die het Koninkrijk voor Israël zou herstellen. Integendeel, ze verwachtten een messiasfiguur die “een profeet als Mozes” zou zijn, zoals het boek Deuteronomium voorspelde, dat een morele en spirituele opwekking inluidde, maar geen nationaal herstel. ‎

‎Gespannen relatie

Tegen‎‎ de tijd dat ‎Jezus langskwam, hadden de Samaritanen al meer dan 700 jaar in het land gewoond. Ze ontwikkelden hun eigen verhaal over de geschiedenis van de regio en beschouwden zichzelf als het ware Israël en rechtmatige erfgenamen van het land, bewerend dat ze afstamden van Efraïm en Manasse. De tempel in Jeruzalem werd beschouwd als een afvallig heiligdom en de aanbidding ervan godslasterlijk. In de tijd van Alexander de Grote bouwden de Samaritanen een alternatieve tempel op hun heilige berg Mt. Gerizim – de bijbelse “Berg van Zegen” met uitzicht op Sichem (de huidige Nablus). ‎

‎Ondertussen erkenden de Joden de Samaritanen niet als onderdeel van hun volk en stonden ze hen niet toe om de Tempel in Jeruzalem binnen te gaan. Maar toen Jezus een kind was, rond 6 tot 9 na Christus, drongen Samaritanen naar verluidt tijdens Pesach de tempel binnen en ontheiligden het door botten in het heiligdom te gooien. Inderdaad, eeuwenlang was het een relatie die werd gekenmerkt door spanning en minachting. Joodse geschriften uit 200 voor Christus noemden Samaritanen “het dwaze volk”. ‎

‎In de tijd van Jezus weigerden zowel Joden als Samaritanen zich dus te mengen (Johannes 4:9). Joodse pelgrims die op weg waren om in Jeruzalem te aanbidden werden lastiggevallen (Lukas 9:51-55). De Joodse historicus Josephus meldt dat Samaritanen in 52 na Christus zelfs een groep Joden afslachtten die een pelgrimstocht naar Jeruzalem maakten. Voor Joden werd het noemen van iemand als een “Samaritaan” beschouwd als een belediging (Johannes 8:48). Zelfs de discipelen van Jezus waren niet dol op hen en wilden graag vuur uit de hemel laten neerdalen om hen te verteren (Lukas 9:54). ‎

‎Jezus steekt de grens over‎

‎In deze vijandige, complexe relatie zet Jezus een verfrissend andere toon tegenover het Samaritaanse volk. De evangeliën vermelden verrassend genoeg dat Jezus hen genas (Lukas 17:16) en hen individueel en als gemeenschap de hand reikte (Johannes 4). In feite deelde Jezus zelden zulke diepe gedachten over aanbidding, Zijn eigen Messiaanse identiteit en de Geest van God als Hij deed met de Samaritaanse vrouw bij Jakobs bron. De ontmoeting leidde uiteindelijk tot een opwekking in het hele dorp, en het was daar dat Jezus sprak over de velden die wit waren voor de oogst (Johannes 4:35 e.v.). ‎

‎Dan is er de legendarische gelijkenis van de ‘barmhartige Samaritaan’ (Lukas 10:30-37). Het was zeker beledigend voor Joodse luisteraars toen Jezus de Samaritaan en niet de Joodse priesters beschreef als een ware naaste van de man in nood. ‎

‎Jezus liet Zich dus niet meeslepen in de negatieve stereotypen van zijn tijd. Toen Zijn discipelen vuur wilden afroepen op een Samaritaanse dorp omdat ze hun meester niet hadden laten passeren, berispte Jezus hen hardhandig en zei: “Je weet niet van welke geest je bent. Want de Zoon des Mensen is niet gekomen om mensenlevens te vernietigen, maar om hen te redden.” (Lukas 9:56) ‎

‎Jezus beschouwde hen dus niet als vijanden, maar reikte hen met mededogen en liefde de hand. Hij genas hen, diende hen, gebruikte hen als voorbeeld voor zijn Joodse broeders en zag ze zelfs als onderdeel van de oogst.

Jezus en de Samaritaan‎

‎Nog steeds, hoewel Jezus misschien een ongewoon vriendelijke houding ten opzichte van de Samaritanen vertoonde, geloofde Hij niet in hun versie van de geschiedenis. Toen Jezus de tien melaatsen genas, was de enige die terugkeerde om hem te danken een Samaritaan, waarop Jezus antwoordde: “Zijn er dan geen anderen gevonden die terugkeren om God de eer te geven dan deze vreemdeling?” (Lukas 17:18) ‎

‎Jezus had hem met mededogen en genezing de hand gereikt, maar Hij beschouwde hem nog steeds als een “vreemdeling”. Het Griekse woord dat hier wordt gebruikt is ‎‎allogenes, en wordt in de Septuaginta vertaling gebruikt om de “vreemdeling” die in het land woonde te duiden. Hij zou veel rechten en voorrechten hebben, maar was nog steeds uitgesloten van de verbondsbeloften en voorrechten van Israël. Het was hetzelfde Griekse woord dat werd gebruikt in de inscriptie rond de tempelhoven die alleen toegang gaf aan Joden, maar niet aan ‎allochtonen‎‎ – buitenlanders. ‎

‎Jezus reikte het Samaritaanse volk dus de hand, maar handhaafde ook een duidelijk onderscheid tussen hen en de Joden. Hij instrueerde Zijn discipelen eens “niet om een stad van de Samaritanen binnen te gaan”, maar om zich eerder te concentreren op “de verloren schapen van het huis van Israël” (Mattheüs 10:6-5). ‎

‎Ten slotte, toen Jezus de Samaritaanse vrouw bij de bron diende, confronteerde ze Hem met het eigen verhaal van haar volk: “Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden, en bij u zegt men dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.” (Johannes 4:20) ‎

‎Met andere woorden, ze wilde weten wiens verhaal juist was. En Jezus antwoordde: “Vrouw, geloof Mij, de tijd komt dat u niet op deze berg, en ook niet in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden. Maar de tijd komt en is er nu, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid, want de Vader zoekt wie Hem zo aanbidden.” (Johannes 4:21-23) ‎

‎Jezus voorspelt dat er spoedig een nieuw tijdperk in de heilsgeschiedenis zou komen waarin de plaats van aanbidding secundair zou worden en elke gelovige een heiligdom van de Heilige Geest zou worden. Maar Jezus concludeerde niet dat de Joodse traditie irrelevant zou worden. Integendeel, Hij daagde haar Samaritaanse geloofssysteem sterk uit en zei: “U aanbidt wat u niet weet.” Tegelijkertijd identificeert Hij Zich met de Joodse traditie op een manier die zelden in de evangeliën wordt aangetroffen: “Wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden.” ‎

‎In zekere zin onderstreept Jezus met de Samaritaanse vrouw wat Hij ook tegen de genezen melaatse zei, dat zij ‘vreemdelingen’ waren van de verbonden van God met Israël. De enige manier voor hen om werkelijk deel uit te maken van het huisgezin van God, zou zijn door de verbonden en openbaring die aan de Joodse natie worden gegeven. ‎

‎Merk op dat Hij niet zei dat verlossing wordt ontvangen door Joods te worden, maar eerder dat ze haar theologische en persoonlijke houding ten opzichte van de Joden moest heroverwegen. Decennia later zou de apostel Paulus hetzelfde punt maken: “Wat heeft de Jood dan voor op anderen? Of wat is het voordeel van het besneden zijn? Veel, in alle opzichten. Want in de eerste plaats zijn hun de woorden van God toevertrouwd.” (Romeinen 3:1-2; zie ook Romeinen 9:4–5) ‎

‎Jezus bevestigt aldus aan de Samaritaanse vrouw de oude Abrahamitische roeping van Israël, dat door hen “alle geslachten van de aarde gezegend zullen worden” (Genesis 12:3). Deze verbondsrelatie met Abrahams natuurlijke nakomelingen blijft bestaan, zelfs als zij Jezus als hun Messias verwerpen (Romeinen 11:28). ‎

‎De Samaritanen in onze tijd

‎Er is nog steeds een kleine Samaritaanse gemeenschap die vandaag de dag in Israël woont. Ze tellen minder dan duizend leden en bevinden zich meestal op Mt. Gerizim, in de buurt van het hedendaagse Nablus. Ze zijn echter te klein om een rol van betekenis te spelen in de actualiteit. In plaats daarvan is de gemeenschap die de dynamiek tussen Joden en Samaritanen ten tijde van Jezus beter weerspiegelt, die van de Palestijnen. ‎

‎Toen de Joden in 70 na Christus door de Romeinen onder Titus en later onder Hadrianus in 135 na Christus werden verbannen, trokken andere bevolkingsgroepen in. Elke opeenvolgende veroveraar die de controle over dit belangrijke kruispunt van de wereld overnam, bracht zijn eigen etnische mix mee, of het nu de Romeinen, Byzantijnen, Arabisch-islamitische indringers, de kruisvaarders, de Mammelukken of de Ottomaanse Turken waren. Het resultaat is een inheems volk met een breed amalgaam van etnische achtergronden. Sommige Palestijnse christenen beweren tegenwoordig zelfs afstammelingen te zijn van de Hebreeuwse christenen uit de eerste eeuw in Israël, maar dit zou moeilijk te bewijzen zijn na alle turbulente geschiedenis in de regio. ‎

‎Geleerden hebben ook gedocumenteerd dat zodra Joden begonnen terug te keren en het land Israël te cultiveren in de late jaren 1800, veel Arabieren uit buurlanden ook begonnen te komen om werkmogelijkheden te vinden die door de zionistische beweging waren gecreëerd. ‎

‎De meeste van deze mensen zouden zich tegenwoordig Palestijnen noemen. De overgrote meerderheid van deze Palestijnen zijn moslims. Ze verwerpen niet alleen de leringen van de Bijbel, maar beweren ook dat Joden geen recht of historische band met het land hebben. Gesteund door de wereldwijde ummah (lichaam van moslimgelovigen), verzetten ze zich met alle middelen tegen het herstel van Israël op het land, net als de Samaritanen in de tijd van Nehemia en Ezra. ‎

‎Aan de andere kant deelt de kleine Palestijnse christelijke gemeenschap in veel opzichten een gemeenschappelijk geloof in Christus en de Bijbel met ons, maar toch hebben ze hun eigen unieke draai aan geschiedenis en theologie ontwikkeld. Veel van de Palestijnse christenen betwisten het herstel van een Joodse staat, zowel politiek als theologisch. In hun eigen genationaliseerde versie van de vervangingstheologie zien ze niet alleen het Joodse volk als vervangen door de Kerk, maar Jezus is ook een Palestijn geworden. De beloften van God aan Israël zijn verlopen door ofwel in Jezus vervuld te worden ofwel nu voor het Palestijnse volk te vallen. ‎

‎Net als in Bijbelse tijden mengen beide partijen zich zelden en de gespannen relatie heeft nog meer bloed gekost dan in de tijd van Nehemia, Ezra en Jezus.

Een oproep voor vandaag

‎‎De unieke benadering van Jezus voor de Samaritanen kan ons helpen de uitdagingen van het Israëlisch-Palestijnse conflict van vandaag het hoofd te bieden. Jezus toonde een hart van mededogen met de Samaritanen, die door de meeste van Zijn mede-Joden niet werden geaccepteerd. Onder Zijn bediening waren zij bevoorrecht als het enige volk naast de Joden dat de persoonlijke aanraking van de Messias ervoer. Na Zijn opstanding instrueerde Jezus Zijn discipelen om de Samaritanen te beschouwen als de allereerste niet-Joden die het Evangelie ontvingen. Filippus, Petrus en Johannes deden precies dat en brachten hun een krachtige opwekking. ‎

‎Evenzo is de Kerk vandaag geroepen om hetzelfde mededogen te tonen bij het bereiken van het Palestijnse volk en in het bijzonder de gelovigen onder hen. Ze voelen zich vaak vergeten door veel evangelicals over de hele wereld die steun betuigen aan Israël, maar hun Arabische broeders die in het land wonen negeren. ‎

‎Maar we leren ook van Jezus dat, ondanks het feit dat de Samaritanen al honderden jaren in het land Israël woonden, Jezus hen nog steeds als ‘buitenlanders’ beschouwde, ook al beledigde het hen zeker. Jezus ontkende hun recht om in het land te leven niet, maar Hij bevestigde ook de unieke verbondsbeloften die Israël genoot, inclusief de landbelofte. ‎

‎Paulus merkt op dat Jezus “een Dienaar van de besnijdenis is geworden ter wille van de waarheid van God om de beloften aan de vaderen te bevestigen” (Romeinen 15:8). Hij werd door God gezonden om “barmhartigheid te bewijzen aan onze vaderen en te denken aan Zijn heilig verbond” (Lukas 1:72 e.v.), om dat verbond niet te vergeten of te verspelen. ‎

‎Christus heeft dus in de tijd van Zijn aardse bediening een opmerkelijk voorbeeld voor ons gesteld over hoe we vandaag de Palestijnen – de Palestijnse christenen in het bijzonder – de hand kunnen reiken zonder de goddelijke roeping van Zijn eigen volk in gevaar te brengen. ‎

‎Dit kan een uitdagende evenwichtsoefening zijn voor vandaag, omdat de harde realiteit op dit terrein vaak complexer is dan ze lijkt. Voor Palestijnse christenen om in de ogen van jonge Israëlische soldaten te kijken en hen “geliefd omwille van de vaderen” te noemen, is veel moeilijker dan voor christenen uit het buitenland. Voor veel Joodse gelovigen is het net zo moeilijk om de Palestijnse christenen als hun broeders en zusters te accepteren die hun Bijbelse recht op het land in twijfel trekken en zelfs steun uitspreken voor de ergste vijanden van Israël. ‎

‎Uiteindelijk is de Kerk in de naties geroepen om te bidden en voor beide partijen te zorgen. We zijn geroepen om Gods beloften aan Israël na te leven en een natie te steunen die na 2000 jaar is teruggekeerd naar het land van hun vaderen en omringd blijft door onverbiddelijke vijanden die uit zijn op haar vernietiging. Maar we zijn ook geroepen om de behoeften van onze Arabische broeders en zusters in het land te erkennen, die vaak gevangen zitten tussen hun oude islamitische buren en de nieuwe Joodse realiteit. ‎

‎Dat betekent dat we geroepen zijn om vredestichters te zijn zonder de waarheid in gevaar te brengen. Moge de Heer ons helpen bij het nastreven van deze waardige doelen. ‎

Door dr. Jürgen Bühler, president ICEJ International